Liefste lezer,
Het prille mensenjong dat telkens overheerlijk lekkers meebracht voor iedereen, was erg alleen, maar hij was niet warm van het leven. Rond hem hing een zweem van koningschap op een zelfgebouwde troon, goedmoedig op ons neerkijkend, gul rondstrooiend met goodies voor mens en dier. Hij bracht het lekkerste mee dat hierbuiten te krijgen is en zou zo onze eeuwige trouw en waardering verzekeren.
Hij moest duidelijk gespaard worden, zo werd gezegd… Gespaard van de (plotse) wendingen van het leven, gespaard van elke inspanning die hem mogelijkst zou gaan vermoeien en gespaard van elke ervaring die hem uit zijn evenwicht kon brengen. Zijn evenwicht was de troon en de dienaars die er rond hingen. Het lekkers dat hij meebracht was ons aas, zodat ook wij zijn dienaars zouden gaan worden. De grote doos koeken voor de mensenjongen moesten hem van vrienden verzekeren.
Hij was vermaard om zijn luiheid, maar ook omdat er altijd iets bijzonders met hem aan de hand was.
Deze mensenpup had het duidelijk voor elkaar…
Maar vorige week kwam hij enigszins tot een vaag besef van de ware aard van zijn leven en zijn omstandigheden, toen hij niet langer goodies mee mocht brengen van mijn mens.
Hij kwam boos toe en zat beduusd op zijn troon. Maar er moest die dag hout verzameld worden voor de winter en dus begaven we ons met alle honden, mensen en wielwagentjes, op het domein om houtstukken te apporteren en weg te voeren.
Het troonkind leek nu in aanraking te komen met een geval die zijn gehele orde op haar grondvesten deed trillen. Met zijn ziel onder zijn arme slenterde hij mee. Hij voelde zich duidelijk slachtoffer van de situatie.
‘Ik kan dat niet’ was de eerste reële uitspraak. Hij wachtte, tot er dienaars zouden verschijnen, maar toen die niet kwamen zei hij: ‘Daar zal je spijt van krijgen. Als mijn moeder hier van hoort!!’
‘Als we nu geen hout verzamelen, hebben we het volgende winter koud’. Mijn mens zei het op zo’n manier dat je voelde dat het geen zin had je er tegen te verzetten.
En dus nam hij – met weerzin – een wielenkar, boordevol hout en zette hij zich in beweging, teleurgesteld en verveeld, met boosaardige glimmende ogen en een onbestemde wiebelpas en met een beledigend tekort aan opwinding.
Het vele troonzitten had hem een schromelijk gebrek aan spieren en kracht opgeleverd. Hij had duidelijk last van de slaptitude.
Na 10 passen, zonder dat er ook maar een aanleiding toe was, kantelde de kar en hijzelf erbij. Hij lag nu op de grond, luid roepend en kreunend: ‘Zie je wel. Ik – kan – dat- niet !!’.
Titus keek even smalend naar het tafereel, keek toe nadrukkelijk weg met die kalme air van hem, of hij juist op het punt stond, niet zo ver weg een nieuw werelddeel te ontdekken. De rest grijnsde.
Het mensenjong werd recht geholpen, het snoof, maar, nu voorzichtig en bedachtzaam vervolgde hij de rest van zijn traject naar de houtbunker.
Hij was niet al te vrolijk maar zielig was hij op dat moment niet meer.
Uw overpeinzende
Nexus