Beste lezer,
Ieder weet dat ik de pest heb aan de kat Remus als die me dreigend aan zit te staren. Geen enkele weldenkende hond houdt van staren, al zeker niet sinds toen, met een starende jongen bij Patrasche, een jongmens die een zware stempel op mij achterliet.
Hij was hoge smalle mens, die weliswaar netjes toekwam, maar dan steevast zwijgend zat te staren in zijn zeteltje. Dat zwijgende staren had een zware impact op mij, op Rasmus én op de mensen.
Hij keek ons niet aan, en gaf mij geen aaien. Verder was er niks aan hem te zien behalve de eigenaardige donkere strakke blik waarmee hij over onze hoofden staarde alsof hem daar iets wachtte. Ik probeerde de verten te volgen die in zijn ogen dwaalden, ook al waren die nooit bezocht, maar ontwaarde niets.
We kregen er een vreemd sfeertje door en ik raakte licht uit mijn doen.
Hij leek in een zwijgend incident te zitten, deze mens…
De jongeren stelden hem voorzichtige vragen, maar hij antwoordde niet zodat ze opnieuw in de onmogelijkheid verkeerden om iets op te lossen dat de schijn van een afwikkeling had. Het leek of hij zo hard moest oppassen alsof zijn leven op het spel stond. Elke hoe of wat ontschoot hem (en ons! ).
Rasmus probeerde zijn gezicht wakker te likken om iets aan de verstarring te doen. Zonder succes.
De nek van de jongen zat nu stilaan in een scheve krampachtige stand en zijn ogen had het turen in de verte hernomen. Zijn lijf zat erbij of het alle bruikbaarheid verloren had en toonde geen enkele beweging, op het stijf gestrekte been na overigens want dat trilde van spanning en toch zat er – denk ik – inwendigs niets verkeerd. Maar zijn ogen waren leeg en onbepaald. Waren ze maar wraakzuchtig, die ogen dan zou ik weten wat de uitdrukking inhield. Dan zou er al een glimp te zien zijn van een mogelijke dreiging. Nu deden ze me denken aan een dier dat dood ging.
Men werd er eenzamer en triester door, door zijn aanwezigheid.
Dat vond blijkbaar ook mijn mens want ze verwees de jongen nu naar de ‘coulissen’.. Blijkbaar een plaats waar je naartoe kan als het op ‘het podium’ – tussen ons en de de jongmensen – iets te spannend werd.
Een knus zeteltje met veel dekentjes, weg van de groep bleek aldus de ‘coulissen’ te zijn waar de jongen met een ding op zijn oren nu niet in de verte, maar licht wiegend naar zijn knieën zat te staren. In weerwil van de strakke blik die hem was gaan kenmerken verscheen nu een lichte glimlach op zijn gezicht. Er was toch al enige beweging te ontwaren en ikzelf, Rasmus en de ander jongmensen konden beginnen uitademen.
Ik wist precies wat me nu te doen stond dus ik ging dicht tegen hem aan zitten, zodat de kilte van de verstarring kon worden opgewarmd. Met die warmte kon hij langzamerhand weer zichzelf worden. Ook Rasmus voelde dat er misschien ook voor hem een taak was weggelegd en hij ging met zijn grote lijf bij de jongen in het zeteltje liggen. Mijn mens liet hem vreemd genoeg begaan. De irritante privileges van een kleuter puber zijn me inmiddels genoegzaam bekend.
Maar dus, was de jongen nu stilaan op alle manieren terug, en nam hij zelf de beslissing om zijn plaats in het groepje terug in te nemen waar hij nu weer kon praten, antwoorden en zelfs lachen.
Het was de eerste keer dat hij zelf besloot iets anders te doen dan wat zijn krampjes hem opdroegen, waarbij Rasmus zelfgenoegzaam over zijn eigen interventie nu door het dolle heen een feestje startte…
Uw grote broer
Titus