Beste lezer,
Mijn verhaal van de afgelopen weken kent geen enkele grappige gebeurtenis en toch verzeker ik u, dat het einde zo zal zijn, dat ge er niet eens goed gaat mee lachen, want zo ken ik u lezer, zo langzamerhand wel.
Het begon allemaal met een schreeuw om aandacht door een meisjesmens die hier afgeborsteld netjes toekwam; het gezicht geschilderd en gepoederd en met geschilderde lippen. Ik keek mijn ogen uit. Rasmus probeerde het gezicht weer schoon te likken waarop het meisjes gillend naar buiten liep. Het beloofde een bijzondere dag te worden.
‘Ik ben moe van het leven’, sprak ze, toen alles wat gekalmeerd was en Rasmus duidelijk begrepen had dat geschilderde gezichten niet mogen schoon gelikt worden.
Het was een uitspraak die niet tot een grote optimisme zou verleiden maar wel tot enig gedeeld verdriet dat het liefst door ander leed wordt getroost; bijvoorbeeld door het mijne.
Het moeten verduren dat anderen ook én meer aandacht krijgen van jongere of meer aandachtsbehoevenden (ik noem geen namen ) brengt ook bij mij een ongemak teweeg dat ik niet kan kwijtraken. En aan ongemak heb ik toch al geen gebrek, want mijn pupil belemmert mij in alles omdat ik, moe als ik langzamerhand ben geworden, meer dan eens verstoken blijf van de hoogstnoodzakelijke aandacht waar ik als beginnende senior recht op heb, zodat ik stilaan allerlei drama moet uitvinden om vooralsnog aandacht te krijgen.
De korte momenten van gelukzaligheid van onverdeelde aandacht en de focus op de verhindering daarvan door de kleine dragen bij tot een grote mate aan lusteloosheid.
Ik herkende dus haar gespannen vermoeidheid volledig en probeerde haar vol mededogen aan te kijken toen plots ook een nieuw aangelande mensenjongen zijn trieste verhaal deed. Het vermoeide mensenmeisje ging nu rechtop zitten en, haar zuchtigere klaagzang werd heftiger en triester tot de inmenging was afgeschud en de volle aandacht zich weer zwaar bij haar uitstrekte.
Er werd nu enigszins verveeld geluisterd.
Zij trachtte nu binnen te krijgen wat zij slikken kon aan aandacht en zij vrat dit met onbedaarlijke gulzigheid en aan het eind zonk zij doodmoe in haar zeteltje, niet eens verbaasd over zichzelf en haar woedend gepoog om in stand te blijven. In het zeteltje werd zij daarna zeer droevig en zeer moe tot ze zelf helemaal in slaap viel. De andere jong mensen keken fronsend toe.
Het herstel van de rust nam daarna nogal wat tijd in beslag.
Het werd duidelijk dat ze wenste dat haar omgang met de andere steeds geringer moest gaan worden, want omgang maakte haar hoofd blijkbaar dof.
Haar vermoeidheid en gevoel van zwaarte, zo zei ze, zou uiteindelijk maken dat er geen activiteit harerzijds meer verwacht kon worden. Luisteren naar de anderen lukte haar ook niet meer.
Alleen Rasmus genoot de eer nu en dan een ogenblik in haar gedachten te worden opgenomen. De kleine kreeg ook hier weer aandacht.
Mijn oorspronkelijke plan voor deze dag, om – uit protest tegen te weinig aandacht – net te doen of ik nergens meer bij hoorde, liet ik nu weifelend vallen.
Rasmus maakte duidelijk mij nodig te hebben en zocht ruggensteun, dicht tegen mij. Ik gunde het hem waardoor, hier en nu, onze relatie een verandering onderging. Geen grote, maar wel een onmiskenbare.
Uw volwassen
Titus