Beste lezer,
‘Ik versta u, vrees ik niet goed’, hoorde ik mijn mens zeggen na een zinsnede die hier werd uitgesproken naar aanleiding van een jongmens die duidelijke bijtwonden in het gezicht had.
‘Ik heb hem eerst gebeten. In zijn muil!’… ‘Hem’ sloeg op het hondje van het jongmens dat de woorden had uitgesproken. Hij grijnsde er een beetje bij waardoor het geheel een wat fijn wreedjes aanvoelde.
Het werd stil in ons roedeltje. De jongmensen staarden hem vertwijfeld aan en de honden voelden dat er spanning in de lucht hing.
De jong mens had de pest in gehad en dat ene hondje was hem ook reeds lang aan het ergeren en dat maakte hem op dat moment gemelijk. Het roofdier had nu zijn gekoesterde prooi te pakken. Hij was vals gestemd en was tierig geworden.
Ik kreeg er een kil en kaal gevoel van in mijn lippen, als ik bedacht dat een mens hier zijn tanden in zou zetten… magere tandjes weliswaar, maar toch.
Altijd als deze jongmens dergelijke zaken vertelde, keek hij daarbij een weinig omhoog en opzij, alsof het hem eigenlijk niet aanging en of hem per ongeluk iets was overkomen, alsof onschuld toch eigenlijk het leven pas de moeite maakt.
Wie hem zo zag staan, kon alleen maar veronderstellen dat van alle weerloze prooien de mens de meest weerloze moet zijn. Hij heeft – dacht ik – geen enkel wapen en is naakt en onbehaard op de meest deerniswekkende manier en armzaliger dan men zich kan voorstellen. Er is vrijwel geen dier te verzinnen dat het niet alleen of in groepen met hem zou kunnen klaar spelen. Zijn krachten zijn zo onwaarschijnlijk klein, zijn nagels zo breekbaar, zijn gebit belachelijk… Maar deze moet ik herzien. Maar toch…
Zijn snelheid is te verwaarlozen. En wat ieder dier kan, als dat geboden wordt: weglopen, is hem ontzegt en probeert hij het, dan moet hij toch nog doodmoe sterven.
Een koe heeft nog hoorns, een mossel een schelp en een teek is onbereikbaar in een roes van welbehagen, maar een mens ..? Dat geeft te denken.
Het is geen wonder dat de mens voor zo weinig uitrusting en bescherming wraak heeft genomen door te gaan denken hoe hij op zijn beurt ook eens anderen zou kunnen te grazen nemen.
En dus voelde ik me op een vreemde manier bedrogen door deze mens en stapte ver van hem weg. Zijn eigen mond was opvallend weinig gehavend van de tegenaanval, maar bij ons, – in de eigen roedel – werd het nu onbehaaglijk stil.
Ikzelf kreeg het koud. Kouder dan alleen onder mijn staart. Het was of de koude daarvandaan onder mijn huid kroop en ik liet me even gaan in een niet ophoudende rilling. Toen die gepasseerd was leek alles weer goed. Maar daarna voelde ik een nieuwe opkomen en ik werd daar grimmig en somber van en ik kreeg zin om wat dood te bijten en met een geweldige kracht de genadestoot te geven.
Ik vertrek het bos in. Deze is voor mijn mens.
Uw weggelopen
Nexus