Beste lezer,
De meest gevreesde neus van dit territorium – de mijne dus – reageert in regel op het perspectief. Dat wil zeggen dat ik dominante geur van de defilerende sliert mensen die hier Fikkie, Snoopy, Bruno, Wodka en Tosca van de leiband verlossen waarop hun welgevoerde vriend wijdbeens tot ontlasting overgaat, makkelijk kan identificeren.
Ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, de geuren en hun gastheren: Uitdagers en bekvechters met hormonen, kleine tanige individuen met talg en zeep, rillerige meisjes met ijsbonbons, verkrampte figuren met verzuring. Moeilijk is dat niet, althans niet voor een hond.
Maar de geurende berichtgeving gaat voor ons nog vééél verder; en ze is – noteer – finaal onfeilbaar.
Voor ons ontvouwen geuren zich zelfs als angst, frustratie, stress, verdriet en wanhoop van stille teruggetrokken mensen figuren, want geur bereikt je tenslotte op elk adres, toch als de hond thuis is.
Bespaar ons de eindeloze mensenwoorden over de opeenstapeling van problemen en over wie wat te vertellen heeft. Verschoon ons vooral de bespiegelingen over de dramatische ontwikkelingen en de verwarring wanneer daar door de één anders wordt over verhaald dan door de ander.
De mens en zijn besognes, heeft het met nog wat anders te stellen dan woorden, want een wezen is uiteindelijk zo breed als zijn geur, dat weet elke hond.
Het waarnemingsvermogen van de mens is dus afgebrokkeld tot het niveau van een goudvis waardoor het zicht op leven nog uit een belachelijke notendop bestaat.
‘t Kan natuurlijk ook aan hun ziekelijke kuisziekte liggen, waardoor ze – wat echt lekker geurt nooit ervaren; verfrommelde appeltjes, bloeddoorlopene knaagdierkadavertjes, afgelebberde zwoertjes in een vuilnisbak, timide weglopende muizen in doodsangst, om nog te zwijgen van bedorven kaas onder plastic die – aan het oog onttrokken – druk bewoond wordt door nieuwe gasten.
Arme mens; onttrokken aan de betere feestvreugde, om, uiteindelijk aan een overdosis propere gezondheid ten onder te gaan.
Ikzelf hou van geuren die bij licht zoutig beginnen en bij rotting eindigen. Dat staat ordelijk.
Zienderogen wordt de menselijke neus dus stekeblind; een onbevoegd orgaan, dat geen onderscheid meer maakt tussen veilig of gevaarlijk.
Dermate belachelijk geëquipeerd, kan een mens, éénmaal opgejaagd in nood, de aanvaller niet meer lokaliseren, terwijl hij zelf alle geur prijsgeeft. Een vogel voor de kat.
Die overweging stemt neerslachtig en met het oog op mogelijk geuralarmen kijken wij hier nu reeds sinds het begin van de zomer naar een onrustwekkende vleesgeworden waarschuwing in de vorm van een kadaver van een impressionante vogel die van de dood een komische uitvergroting heeft gemaakt. Ook de jongeren kijken er wezenloos naar.
Hoe dan ook: het kadaver stinkt niet! Meer nog, het rot niet en wordt niet bewoond door nieuwe gasten. Het ligt erbij als een hoopje verwrongen leven. Geen levend beest komt in zijn buurt. Hier kan niets meer gedecodeerd of begrepen worden.
Het is mij een raadsel waarom nu net deze drommel niet de vuilbak ingaat.
Mijn mens en ik maken ons duidelijk zorgen over dit vreemde fenomeen dat met het gebrek aan verder schrijdende ontbinding elke dag meer op een mysterie begint te lijken. Het beest lijkt de belegering van zijn doodvonnis te hebben omzeild, maar mij maak je niks wijs.
Ik voel me onbevoegd ter zake.
Waarschijnlijk is verdere inspectie van het beest geboden met achteraf een onderkomen in een kabinet van rariteiten onder de categorie:
‘Stille moed’
Uw verontruste
Titus.




